Terug naar de eerste pagina
vervolg de rondleiding door de hele website
voor alle pagina's op deze site
Informatie over lezingen, workshops, cursussen en congressen
Informatie over de cursus/opleiding astrologie via email/internet
Informatie over consulten en andere horoscoopduidingen
Naar de "Beroemde" weekahead!
Kwartaalblad van het CHTA
Index van alle artikelen op deze site
Informatie over de CHTA uitgaven
online astrologische booekwinkel via bol.com
interessante en handige links voor astrologen
chta,org, min of meer de "groepssite" van de chta-club

 

 


EEN INTERNATIONALE HULDE AAN DE BRILJANTE

DANE RUDHYAR
1895-1995

- deel 5 (van 10) - Ludwig Wittgenstein, Dane Rudhyar en ik. 
door Ann Kreilkamp

 

Zoals vele anderen, ben ik een bekeerling tot de astrologie en zoals vele anderen, ben ik deze hemelse wereld door de deur van Dane Rudhyar binnengegaan. Als ik alleen aan de dagelijkse zonneteken-horoscopen in de kranten was blootgesteld, als ik alleen met de astrologische receptenboeken in aanraking was gekomen die aangeven wat deze en die planeet, teken, huis, aspect, en hun ontelbare combinaties betekenen, als ik in het begin de fatalistische en gebeurtenissen-voorspellende Victoriaanse astrologen had ontmoet of de geheimzinnige oude dametjes die met kristallen bollen waarzeggen, dan betwijfel ik of ik de pijnlijke en stimulerende dood en opstanding van de psyche had doorstaan, die nodig is om het rijk van de astrologie volledig binnen te treden.

Mijn verhaal, zoals vele van dergelijke verhalen, is lang en ingewikkeld. Het stervensproces was langdurig en pijnlijk - ook nu sterf ik nog dagelijks aan de steeds verrassende sporen van mijn psyche, die nog aan het verleden hangen. En de verrijzenis! - wel, dat is ook een voortdurend proces, een eindeloze spiraal die steeds opnieuw terugbuigt naar het begin. Er zijn tijden, wanneer de enige manier waarop ik herken dat mijn innerlijke proces inderdaad evolutionair - en niet alleen cyclisch, een nachtmerrie vol eeuwigdurende herhaling van hetzelfde - is, dat ik in staat ben om steeds grotere intensiteit van zowel pijn als genot te verdragen, terwijl ik beide met steeds grotere objectiviteit ervaar.

Ik ontdekte Rudhyar - en astrologie - in 1973, aan het begin van mijn tweede Saturnus cyclus. Gedurende mijn eerste Saturnus cyclus (Saturnus in Tweelingen) was ik druk bezig te proberen mij aan te passen aan de gebruikelijke culturele en filosofische vormen - zonder veel succes. Tegelijkertijd probeerde ik ook de waarheid te zien, wat echt was in het leven. Pas aan het einde van die cyclus realiseerde ik mij dat ik mijn hele leven met een blinddoek voor had gelopen - en toen kon ik de moed opbrengen om deze blinddoek af te rukken en weg te gooien. Mijn verhaal is een goed voorbeeld van het oude gezegde: "Ontologie recapituleert fylogenie". In mijn eigen evolutionaire proces recapituleerde ik de geschiedenis van de westerse geest sinds het begin van de wetenschappelijke revolutie - en toen, dankzij Rudhyar, sprong ik daar voorbij.

Vanaf het eerste begin was ik een zoeker, verlangend naar waarheid (Zon en Asc. in Boogschutter). Ik was ook halsstarrig, zo lang mogelijk vasthoudend aan welke versie van 'waarheid' ook, die ik gevonden had (Maan in Stier). Pas toen ik begin twintig was, gaf ik het R.K. geloof van mijn jeugd op - en voelde toen behoefte om het onmiddellijk te vervangen. De enige andere kandidaat voor Waarheid in mijn beperkte ervaringswereld was niet religieus, maar wereldlijk: wetenschap. Dus keerde ik mij tot de wetenschap als vervanging voor religie. Ik wilde waarheid in wetenschap vinden, De Waarheid in wetenschap. Ik wilde Wetenschap als God zien, Wetenschap als Zekerheid, de enige weg om mijn voeten op de grond te verankeren (Mercurius en Venus in Steenbok, Saturnus en Uranus in Tweelingen). Aangezien mijn religie mij gefaald had, had ik wetenschap als een nieuwe beschutting nodig. Ik wilde die om mij heen wikkelen en de leegte buitensluiten.

Dat was mijn onbewuste bedoeling in 1966 toen ik, op 23-jarige leeftijd, een doctoraal programma in de filosofie van wetenschap begon bij de Boston Universiteit. Ik wilde Zekerheid in Kennis ontdekken. Hierin verschilde ik van mijn studiegenoten die voor het grootste deel tevreden waren met het beredeneren van bijzonderheden. Ik voelde me daar erg alleen en van mijn stuk gebracht dat anderen niet zo gedreven leken te zijn als ik. Dit gooide mij op mezelf terug en ik begon me af te vragen wat er met mij aan de hand was. Waarom kon ik filosofische vragen niet luchtiger opnemen? Waarom kon ik er niet mee spelen, er plezier in hebben, indruk mee maken op anderen?

Naar gelang de jaren voorbij gingen, begon ik mij bewust te worden van wat toen een uitzonderlijk inzicht leek, een inzicht dat helaas zelfs nu slechts enkele mensen in dezelfde positie over zichzelf waarnemen: mijn zoektocht naar intellectuele zekerheid was een dekmantel voor wat ik werkelijk nodig had: emotionele zekerheid. Dit inzicht ging heel diep. Het keerde mijn wereld onderste boven. Wat veilig op de achtergrond was gehouden kwam onverbiddelijk naar voren. De structuur van kennis en hoe het verankerd is, was niet langer lineair: ik leerde om 'tussen de regels te lezen' van de rechtlijnigheid, de ruimten tussen de regels aan te voelen, ruimten waar anderen aan voorbij gingen, of leken aan te nemen als daar a priori te zijn, als ankers. Was dat zo? Wat deden zij en wisten zij dat ze het deden? Hoe bewust waren zij van hun veronderstellingen?

Nu voelde ik mij nog meer alleen. Niet alleen was er niemand om mee te praten, er was geen enkele manier waarop ik mijn vragen kon formuleren. Mijn vragen waren prelinguïstiek; zij bestonden in dat vage randgebied waar gedachten en taal oplossen in de peilloze diepte van het onbewuste.

Ik leerde om het hele bouwwerk van aanspraken op kennis te zien als een taalkundig voorwerp, dat zich binnen een zekere culturele ruimte bevindt. Ik zag de structuur van dat voorwerp en hoe het zweefde in plaats van verankerd was. Ik leerde dat er geen zekerheid bestaat in de vorm van verankeren. Dat alles wat we denken te weten slechts een stofje is dat in oneindige ruimte zweeft.

Maar ik loop mijzelf nu voorbij. Ik was in feite op dit punt niet bereid om deze manier van begrijpen van kennis te erkennen. Integendeel, aangezien ik de grond onder mijn voeten voelde wegglijden, was ik wanhopig aan het proberen de vrije val in de leegte te vermijden die dit inhield - het gevoel dat we allemaal kennen en 'de stomp in de maag' noemen, dat zinkende gevoel in de maag dat ons doet dubbelslaan in emotionele pijn.

Ik begon filosofische problemen vanuit een subjectief psychologisch perspectief te begrijpen. Wat academische filosofen 'het geest/lichaam probleem' noemden was persoonlijk geworden; mijn probleem. Ik wist dat dit mijn probleem was en ik wist dat het serieus was: omdat ik het wist, maar mijzelf niet kon toestaan het echt te voelen.

In de academische filosofie van die tijd bestond er een plaats, waar geest en lichaam verondersteld werden elkaar te ontmoeten. In de academische vaktaal wordt deze plaats: 'gevoel' genoemd, hetgeen op zijn beurt betrekking heeft op wat de: 'grondstof' van lichamelijke ervaring werd genoemd. Ik had belangstelling voor Waarheid en om ook maar de eerste stap naar de ladder die naar Waarheid leidde te benaderen, werd men geacht met die gebrekkige bron te beginnen, de zogenaamde 'grondstof' van gevoel. Het enige andere alternatief scheen dat van Descartes te zijn, die het bestaan van 'aangeboren ideeën' aannam, die dan, volgens hem, 'waar' moesten zijn omdat 'God perfect was en God zou niet tegen mij liegen'! Die redenering kan ons vreemd in de oren klinken, maar is dat werkelijk zo? Astrologen en andere 'new age' mensen praten regelmatig over iets dergelijks, (gewoonlijk Uranische) ideeën die door de lucht vliegen en diegenen treffen, die daar open voor staan en waarvan zij dan intuïtief weten dat deze waar zijn.

Maar aangeboren Ideeën, of Intuïtie, als de bron van waarheid, wetenschappelijke Waarheid? Nee, nooit! Zelfs het overwegen van een dergelijk idee was een vloek voor mijn hoogleraren - speciaal mijn mentor.

Mijn mentor was een onvermurwbare 'logische positivist'. Evenals een meerderheid van academici toen (en ook nu!), geloofde ook hij dat de bron van 'waarheid' in gevoel lag, of 'gegevens van zintuigen', de herkenbaar en gedefinieerd veronderstelde stukjes en beetjes van reuk, smaak, tast, gezicht en gehoor waaruit de menselijke ervaringswereld zogenaamd bestaat. Mijn leraar was echter ongewoon. Hij wist, dat welke zogenaamde waarheid we ook in staat waren uit gegevens van zintuigen te halen, onbeduidend zou zijn en niet waard om te weten. Hij zat vast. Wat hij geloofde was niets waard en hij wist dat. En hij had geen enkele uitweg. Als we het linker/rechter hersenhelft onderscheid maken, zouden we het nu 25 jaar later als volgt stellen: voor hem bestond alleen de linkerhelft. Toch geeft een linker hersenhelft zonder een rechter alleen stukjes informatie, snippers zonder betekenis. Daarom had het leven voor hem geen betekenis.

Mijn mentor was een tragische figuur, gelovend in datgene wat zonder betekenis was en dit wetend en hatend. Hij zou ook liever naar de Waarheid gezocht hebben. Maar hij kon dat niet. Zijn methodologie liet dit niet toe. Voor mij vertegenwoordigde hij de muren van de kooi waar ik mijn hoofd tegen bonsde. Het lag op mijn weg om hem te ontmoeten: in zijn cynisme liet hij zien wat ik kon verwachten, als ik zou blijven steken waar ik toen was. En het was profetie, die hem ertoe leidde om spoedig daarna in woorden te zeggen, die uit de rechter hersenhelft ontsproten die hij weigerde te erkennen: "Jij moet mij voorbijgaan. Je moet op mijn schouders staan." Dat was ons eerste openhartige en confronterende onderhoud. Ik beefde van angst en hij leunde dicht naar mij over.

"Wil je worden zoals ik?" had hij snaaks en opgewekt gevraagd. "Ja!" had ik bewonderend uitgeroepen. "Fout!" donderde hij. "Je moet mij voorbijgaan..."

Toen kwam Ludwig Wittgenstein en door Wittgenstein, enkele jaren later: Dane Rudhyar; hoewel het verbazing kan wekken dat ik de twee verbind. Laat ik Wittgenstein introduceren voor de lezers die niet met hem bekend zijn.

Wittgenstein was een Oostenrijks filosoof en een tijdgenoot van Rudhyar, beiden hebben het generatieteken van de meest recente grote conjunctie tussen Neptunus en Pluto.

Wittgenstein werd in 1889 geboren, zes jaar eerder dan Rudhyar, voordat de conjunctie exact was. Hij was een mysterieus figuur, die regelmatig universiteiten verliet, zich beter op z'n plaats voelend als tuinman voor een klooster dan als een Cambridge 'don'. Ondanks zijn gevarieerde carrière, fascineerde Wittgenstein. Hij bereikte een bijna legendarische hoogte in academisch filosofische kringen gedurende zijn leven en hij alleen kreeg de eer voor het ontstaan van de twee meest overheersende 20e eeuwse filosofische denkrichtingen - stellige wijsbegeerte en taalkundige analyse - die hij zelf allebei verwierp! Sinds zijn overlijden in 1951 heeft zijn invloed, hoewel nog steeds esoterisch en onduidelijk, zich ver buiten de filosofie uitgespreid. Zijn aforistische opmerkingen worden door bepaalde denkers op vele terreinen aangehaald, hoewel wat hij hiermee nu precies bedoelde altijd een onderwerp van wijd uiteenlopende uitleg zal blijven.

Mijn eigen lezen van de man's werk, dat ik voor mijn doctorale dissertatie deed, is ongewoon en niet beter te bewijzen dan de anderen. Ik begon zijn werk te lezen op een tijd in mijn leven, dat transit-Neptunus conjunct mijn radix 12de huis Mars in Boogschutter en in oppositie met mijn radix Uranus in Tweelingen kwam en toen heel sterk voelde dat mijn psyche in de zijne was geklommen, dat hij en ik 1 waren en dat er geen twijfel bestond dat ik hem begreep - niet zo zeer zijn geheimzinnige ideeen begreep als wel zijn gedempte kreten van pijn.

Wittgenstein was een brug tussen mijn leraar en Rudhyar. Zoals mijn leraar opgesloten was in zijn linker hersenhelft zonder uitweg en dit wist (vandaar zijn tragische gestalte), zo ging Wittgenstein een stap verder: tegen zijn wil, was hij door de grens heengedrongen en zat aan de buitenkant van de linkerhelft vast, er naar graaiend, wanhopig om zijn weg terug naar binnen te vinden. Aan de andere kant was de oneindige leegte van de rechter hersenhelft, de innerlijke sterrenhemel en hij keerde het zijn rug toe, verstijfd, bang. Als mijn mentor een tragische figuur was, dan was Wittgenstein tweemaal zo tragisch. Ik werd door tragische figuren aangetrokken en was vastbesloten om er zelf geen te worden. Na enkele jaren studie begon ik de voorspelling van mijn leraar al te vervullen door hem voorbij te gaan. Hij had mij gezegd dat ik Wittgenstein nooit moest lezen. Zei dat hij 'verward' was; "en trouwens", had hij gefluisterd, "hij is een subklinische schizofreen". Ondanks zijn waarschuwing las ik uiteindelijk Wittgenstein en zoals vele anderen, werd ik helemaal in vervoering gebracht.

"Dit werk is waar," zei ik tegen mijzelf, nadat ik het helemaal gelezen had, mijn ogen aan de bladzijden vastgeplakt, "maar ik weet niet wat het betekent."

Wat? Zei ik dat? Onmogelijk. Ik zei dat. Het was mijn eerste intuïtieve (rechter hersenhelft) opmerking, de eerste klap die uit de lucht kwam vallen. Ik vroeg me af hoe ik dat kon zeggen. Want in de stellige wijsbegeerte moet men weten wat iets betekent voordat men kan bepalen (liefst door een soort wetenschappelijke test of proef) of het waar is of niet. Ik was onder mijn leraar, een logische positivist, getraind; maar deze training is niet ongewoon, aangezien stellige wijsbegeerte een technisch ontwerp is van ons (wetenschappelijk) gezonde verstand. Om te zeggen dat iemand kan weten of iets waar is, zonder te weten wat het betekent, is 'onzin' binnen ons wetenschappelijk referentiekader van begrip.

Het 'is niet zinnig'. Toch was het waar. Dat is precies wat ik gezegd had en ik wist dat het zo was. En toch wist ik niet wat het betekende.

Ik bleef Wittgenstein lezen. Ik kon niet ophouden. Het leek wel of ik bezeten was. Mijn bezetenheid met Wittgenstein was een projectie, een achtergrond, voor mijn eigen uiteindelijke transformatie. Doordat ik met hem worstelde, bracht ik wat de ondergrondse veronderstellingen waren geweest, die al mijn andere meer bewuste overtuigingen op hun plaats hielden, voor herziening naar boven. Wat achtergrond was geweest, werd nu voorgrond, die me in het gezicht staarde. Het wetenschappelijke referentiekader van mijn gezond verstand barstte, stortte in. De grenzen tussen mijzelf en de wereld, mijn psyche en die van Wittgenstein, losten op. Ik begon een totaal ander soort begrijpen te ontdekken, ditmaal een werkelijk gezamenlijk voelen. Dit is een soort gezamenlijk gevoel dat heel anders is dan ons zogenaamde wetenschappelijk 'gezond verstand' waarbij we geen gezamenlijke zintuigen hebben, maar in plaats daarvan allemaal in onze eigen privé-wereld zijn opgesloten en individueel informatie ontvangen door de vijf uiterlijke zintuigen. Westerse culturele angst en vervreemding is geen raadsel als we ons realiseren, dat zelfs de filosofische funderingen van ons dagelijks leven ons voorschrijven dat we apart, afgescheiden en eenzaam moeten blijven.

Wittgenstein was een filosoof die deze eenzaamheid op een intense manier aanvoelde. Zijn vraag: "hoe kunnen we weten of een ander mens pijn heeft?" krijgt in dit licht gezien een vreemde nieuwe strekking. Ik voel dat Wittgenstein's vragen niet slechts voorbeelden zijn voor 'taalkundige analyse'; ze kunnen vaak als vermomde en gedempte kreten om hulp worden gezien.

Wittgenstein was niet de enige die hulp nodig had. Mijn voortdurend lezen van zijn werken veranderde mij. Al gauw was ik net zo verward als Wittgenstein zelf bekend had te zijn; zoals anderen, zijn volgelingen, vast besloten waren om te ontkennen; zoals weer anderen, critici, hem citeerden en voor veroordeelden.

Mijn ogen voelden alsof zij aan de bladzijde waren vastgeplakt. Zijn werk voelde opgezwollen aan als een vergevorderde zwangerschap zonder bevalling. Als een vulkaan die langzaam in zichzelf ontplofte. Het aanvoelen van zijn verborgen passie deed mijn passie opkomen. Ik vertelde mijn leraar: "Wat maakt het uit dat hij verward is. Ik heb liever een vruchtbare verwarring dan een steriele helderheid." Dat snoerde zijn mond. Hij keek me aan, trok z'n wenkbrauw op, geschokt.

Er begon iets met mij te gebeuren. Ik begon vreemd te worden. De muren van de kooi waren dunner geworden en opgelost. Ik begon de leegte in te draaien, zonder uitweg en zonder richting. Toentertijd noemden anderen deze ervaring een 'zenuwinzinking'. Maar ik besefte toen al, dat wat er met mij gebeurde, heilig was. Dat deze reis naar het onbekende een heilige inwijding was.

Mijn grootste angsten waren uitgekomen. Er was geen grond meer om op te staan, geen zekerheid, geen veiligheid. In plaats daarvan kwamen golven, licht, schokkende inzichten, huiveringwekkende opstijgingen en afdalingen in werelden die ik met mijn logische verstand niet kende en dus ook niet beschrijven kon, noch later herinneren. Ik hunkerde naar steeds meer, meer. Ik begon door het universum te zeilen, afgestemd op astrale winden. Maar dat wist ik niet. Ik had geen kaart en geen gids.

Toen kwam Rudhyar. Niet dat ik ooit zijn boeken wilde lezen, of een astroloog wilde worden, of daar zelfs aan wilde denken. Ik haatte astrologie. Ik was een filosofe, geen kwakzalver! Ik kende alleen de populaire versie van astrologie, de sluier waarmee onze wetenschappelijke cultuur deze oudste en meest verheven taal heeft bedekt. Ondanks het feit dat ik de blinddoek van linkerhersenhelft wetenschap had afgerukt, keek ik nog steeds door bekrompen wetenschappelijke ogen naar de wereld, nog steeds ontwijkend wat ik als dwaas bijgeloof beschouwde.

Rudhyar kwam mijn leven binnen op een punt dat, ondanks een vooroordeel dat bleef hangen, ik net nieuw open was gegaan en dus kwetsbaar was, ontvankelijk voor het nieuwe. Ik was altijd een zoeker geweest en nu leidde mijn zoektocht mij in een richting die ik niet verwacht had. Een vriendin maakte mijn horoscooptekening en ik was verbaasd mezelf te horen vragen: "Is dit een kaart? Is dit werkelijk een kaart? Zal het mij helpen kijken? Zal het mij in staat stellen om verder te gaan?" Toen ik vroeg hoe ik de kaart moest lezen, gaf ze mij Rudhyar's "Astrologie, Aanleg en Karakter".

Ik dateer mijn eigen opstanding als z'n oorsprong vindend in het moment dat ik dit boek oppakte. Van toen af aan werd alles wat als verschrikkelijk werd ervaren, de onzekerheid van het gebrek aan intellectuele grond waar ik op kon steunen, magisch, de voortdurende speelsheid van de getransformeerde geest, een met z'n eigen verbeeldings reikwijdte. Met deze transformatie wordt het probleem van zekerheid in kennis in plaats van opgelost, opgeheven - binnen een grotere dimensie. Ik was begonnen om zekerheid te ontdekken en viel in plaats daarvan in de leegte. De leegte waar Rudhyar leefde. Het verschrikkelijke werd vreugdevol, toen ik het creatieve Nu aanschouwde en hierin leerde leven, deze oneindige vruchtbare ruimte die voortdurende transformaties van vorm handhaaft en voedt.

Ruimte als een elektrische levende aanwezigheid, het magische medium voor verrijzenis.

Rudhyar was een musicus, een componist; hij had geen intellectuele zekerheid nodig. In muziek bestaat geen plaats om te staan, er is alleen verandering, het voortdurende contrapuntische spel van bewegende harmonieën. Rudhyar's werk in astrologie weerspiegelde zijn muzikale gevoeligheid; het werd niet vanuit een linkerhersenhelft kader geschreven. Rudhyar was een met datgene waarover hij vertelde, het brandpunt van zijn bewustzijn reisde door tijd en ruimte, op z'n gemak tussen de werelden, overal landend en de kosmos vanuit dat gezichtspunt bekijkend, dan weer opstijgend. Bewegend met de muziek, er een mee wordend en onderhand beschrijvend wat hij zag. Zijn kosmos was een hemelse orkestuitvoering zonder begin of einde. In dit orkest waren planeten en sterren de instrumenten, grote Hemelse Wezens, en in het spel van hun voortdurende beweging hielden zij van elkaar, resonerend in een oneindig en ingewikkeld concert dat zich eeuwigdurend uitstrekt in steeds grotere harmonieën.

In Rudhyar's universum kwam ieder punt in een ruimte uit en was iedere ruimte slechts een punt in het een of andere grotere geheel. Waar ieder en elk punt centraal is en samen een voortdurende stroom. Waar iedere omtrek de baan van een of ander groots Wezen beschrijft, omcirkeld door anderen weer groter dan zichzelf. In Rudhyar's universum bestond geen enkel punt om op te staan en ook niet nodig: in een onafgebroken uitspreidend universum is ieder punt centraal.

In Rudhyar's universum bestaat geen angst, inkrimping, afscheiding; in plaats daarvan strek je uit om je verbinding met alles wat bestaat te voelen. In Rudhyar's universum bestaat geen ineenkruipen met je rug naar de leegte, maar een vrij vliegen hierin, een zeilen in en tussen de punten naar grotere en kleinere ruimten. Het gevoel van duizeligheid dat mensen krijgen als ze Rudhyar lezen komt, denk ik, door dit multidimensionale bewustzijn dat zowel in hem woonde, als waarin, paradoxaal, hij wist slechts een klein stipje te zijn.

Zowel Wittgenstein als Rudhyar maken mij duizelig - maar met een enorm verschil. In Wittgenstein ervaar ik de duizeligheid van verwarring; voel ik een benauwende, maar geordende wereld die bezig is uit elkaar te vallen. En toch was deze ontbinding voor Wittgenstein precies waar hij naar verlangde; hij wist in een of ander deel van hemzelf dat zijn rationeel verhelderende verstand vreemd was, dat in de gonzende dreunende verwarring van zijn lichaam's levensstroom zijn werkelijke leven lag, een teken van levendigheid, een trilling die de mechanische oriëntering van wetenschappelijke mentaliteit niet had toegestaan. In dat verlangen voel ik me een met hem en heb ik met hem te doen.

In Rudhyar voel ik duizeligheid als hilariteit, vervoering, een gevoel van een opening die zo groot is dat het mij de adem beneemt; ik moet me steeds verder uitstrekken om steeds meer te bevatten. Wittgenstein's verwarring was vruchtbaar, ja, een verlangen ergens naar en toch een angst ervoor, een verlangen naar liefde, naar opengaan voor een groter besef van alles en toch een onvermogen of weigering om dit te doen. Wittgenstein laat me begraven voelen, verstikkend; ik vecht om eruit te komen. Rudhyar bevrijdt me.

Zowel Wittgenstein als Rudhyar ontdekten de leegte en dat bracht hen beiden voorbij de grenzen, alleen, ieder in een eigen universum. Eenzaamheid werd door Wittgenstein als vervreemding ervaren; hij werd zowel aangetrokken als afgestoten door de leegte die voor hem onzinnig was, buiten of voorbij alle zintuigen. Hij was buiten, voorbij de muren van zijn culturele en linguïstische kooi, toch bang om zich nog meer afgescheiden te voelen en proberend om weer terug naar binnen te komen, zich te identificeren met wat hij achter gelaten had door het van dichtbij te bekijken. Hoe meer hij probeerde om naar normaal kijken terug te gaan, hoe meer wat eens normaal was geweest bleef overgaan in iets anders. De leegte was niet alleen daarbuiten, het was hier binnen; er was geen enkele manier om het te ontwijken, dit wegglijden, dit gebrek aan een grond om werkelijk op te staan, dit gebrek aan zekerheid, aan veiligheid. En toch, paradoxaal, wist hij ook op een bepaald vlak dat deze stroom zijn werkelijk thuis zou zijn, als hij alleen maar kon leren zwemmen.

Eenzaamheid werd door Rudhyar ervaren als eenheid, het alles-één; Rudhyar was iemand wiens bewustzijn de oneindigheid van de kosmos insloot, waarin verandering en verscheidenheid niet alleen werden bevestigd en opgenomen, maar verheerlijkt. Zijn bewustzijn was eenheid vormend en enorm uitgestrekt: zijn leegte was de ruimte die zich voortdurend uitbreidt; was een soort universeel fluïdum zowel door als in alles.

Het is alsof Wittgenstein zowel een erkenning van, als een reactie op, het verlies van de wetenschappelijke wereld van Cartesiaanse zekerheid voorstelt en Rudhyar op zijn hielen volgt, moedig openstaand voor het zich eeuwig uitbreidende Nu. Het is interessant om op te merken, dat Wittgenstein als een zekerheidsgerichte Stier werd opgevolgd door Rudhyar's vurige Ram initiatief.

Beiden geboren gedurende de tijd van de Neptunus/Pluto-conjunctie in Tweelingen, vertegenwoordigen zij de oude en nieuwe ervaringsmanieren van de totale transformatie in bewustzijn, die door deze conjunctie wordt gesymboliseerd. Filosofen en anderen uit vele richtingen voelen de tragedie van Wittgenstein; velen van hen, lijkt het, zijn ook bang om verder te gaan. Rudhyar heeft nog niet zo'n grote bekendheid gekregen, omdat zijn soort moed nog zeldzaam is.

Toch, ondanks mijn onmetelijke dankbaarheid aan Rudhyar voor mijn bevrijding uit de behoefte aan intellectuele zekerheid, voor mijn introductie tot absolute relativiteit, zit ik nog steeds met het originele probleem dat ik meer dan 25 jaar geleden op de universiteit voor het eerst ontmoette: de scheiding tussen mijn geest en lichaam. Rudhyar leefde in een andere tijd. Hij hield zich met hemelse zaken bezig. Aarde was slechts een punt in een zich oneindig uitstrekkend universum en het bewustzijn van de astroloog was in potentie alomvattend. In Rudhyar's universum is iemand's menselijkheid identiek met dat bewustzijn.

Voor Rudhyar betekende het relativist zijn, het vrij zijn om van welk standpunt en welke dimensie van werkelijkheid dan ook te kijken. Dit staat iemand toe om een perspectief te hebben dat zich voortdurend vergroot en verandert. In principe kunnen we relativerend denken zien als de sleutel tot het overstijgen door de mensheid van versplintering en vooroordelen, broeinesten van wreedheid en oorlog. Omvorming naar relativerend denken lijkt nodig te zijn als we een transculturele samenleving willen scheppen, waarin werkelijke vredige toepassing gekoesterd kan worden als de veranderde grondslag voor menselijke relaties.

Helaas kan relativiteit echter ook worden en is ook gebruikt als weer een ander wapen om welke daden dan ook te rechtvaardigen. Relativiteit in ethiek kan en is vaak slechts een cynisch excuus geworden om ongestraft te doen wat je maar wilt. Ik denk dat dit de reden is waarom de meeste mensen relativiteit intellectueel niet hebben geaccepteerd. Vanuit een ethisch standpunt gezien lijken de gevolgen rampzalig. Intellectuele relativiteit zonder werkelijke gevoelens wordt onmenselijk, een louter abstracte beweging. Onze getransformeerde geest moet gekoppeld zijn aan een getransformeerd hart om in het uitvoeren van onze daden werkelijke rekening met anderen te houden - of zelfs rekening te houden met andere aspecten van onszelf - onze emotionele behoeften, de behoeften van ons lichaam en onze ziel.

Dit brengt mij terug naar het begin van dit verhaal: 25 jaar geleden ontdekte ik dat de zoektocht naar intellectuele zekerheid een dekmantel is voor de behoefte aan emotionele zekerheid. Dankzij Dane Rudhyar ontdekte ik toen dat de juiste functie van het intellect spel is, het vreugdevolle spel van de getransformeerde geest. Emotionele zekerheid blijft echter een authentieke menselijke behoefte. Een behoefte die ik nog steeds voel. En daar kan ik niet aan voldoen door het lezen van Rudhyar, of door de intellectuele studie van de werkingen van de sterren door wie dan ook.

Mijn uiteindelijke doel is om transformatie van bewustzijn te integreren met een transformatie van de manier waarop ik in mijn lichaam woon. Intuïtief weet ik dat 'ware zekerheid binnenin gevonden moet worden' - een gezegde waar vele mensen het mee eens zijn, maar begrijpen zij het werkelijk? Weten ze wat ze zeggen? Ik voel dat de meeste mensen dit gezegde als 'spiritueel' beschouwen, d.w.z. als men eenmaal 'gemoedsrust' heeft, zal werkelijke zekerheid automatisch volgen. Ik denk dat in tegendeel werkelijke zekerheid, zo lang als we mensen zijn die in lichamen op het planetaire lichaam Aarde wonen, juist in onze lichamen gevonden moet worden als heilige tempels waar de Geest woont. Ik wil mij leren afstemmen op mijn lichaam en in staat zijn om de levendigheid te voelen - en het bewustzijn van levendigheid - in iedere individuele cel. Dan, fixerend door mijn getransformeerde lichaam als medium, wil ik leren mij af te stemmen op de Aarde, de vibrerende levendigheid van Haar lichaam.

Door de integratie van een getransformeerde geest en lichaam, wil ik mijn begrip van astrologie transformeren, het specificeren door het in het hier en nu te aarden - op deze plaats en deze tijd. Op de een of andere manier - en dit is een onrijp idee, nog nauwelijks opgekomen en kan alleen maar als een soort gebrom in de keel worden beschreven, mijn vinger naar beneden wijzend, niet naar boven; niet daar buiten, maar hier beneden; niet dat allemaal, maar alleen dit - moet, waar Rudhyar het over had in het abstracte, de noodzaak om ieder punt als een ruimte te zien en iedere ruimte als een punt, gerealiseerd worden, gemanifesteerd worden, hier in mijn dagelijkse leven, in het ervaringsgebeuren van mijn eigen lichaam.

Ik voel dat wij astrologen tot een begrijpen moeten komen en ik denk niet dat we dit zullen bereiken door abstracte speculatie. De richting wijst naar binnen, in onze harten. Wij moeten ons afstemmen op het ritme van hun universele kloppen, zodat we onze geest en lichamen samen kunnen brengen. We moeten dingen begrijpen door door de Aarde heen naar de hemel te gaan, in plaats ervan op te stijgen en net te doen alsof het alleen maar ons kleine lanceringsplatform is, niets bijzonders. Want als ieder punt in het universum het middelpunt van alles is, dan is dit het ook, dit punt, deze plaats waar ik leef en jij.

Ik begrijp niet helemaal wat ik hier zeg; ik weet alleen dat astrologie voor mij te abstract, te intellectueel is geworden. We moeten leren hoe astrologie te belichamen. We zullen dit door onze lichamen doen, ieder als een deel van het grotere Aarde-lichaam. Aarde's lichaam is het medium voor onze verbinding met de sterren.

We moeten voorbij Rudhyar gaan, en op de schouders van nog een ander groot mens staan.

Ann Kreilkamp, Kelly, WY , U.S.A., 1993

 

 

Vervolg rondleiding door de site